22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennənōͅlə (L367p Neerglabbeek),
streutsel:
strøətsəl (L367p Neerglabbeek)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
deiseme (L367p Neerglabbeek)
|
zuurdeeg in het broodbeslag doen
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L367p Neerglabbeek),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L367p Neerglabbeek),
deugeniet:
dêgenēt (L367p Neerglabbeek),
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L367p Neerglabbeek),
meester jan:
meisterjan (L367p Neerglabbeek),
meester lap:
meisterlap (L367p Neerglabbeek),
ondeugd:
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L367p Neerglabbeek),
onnut:
ònnöt (L367p Neerglabbeek),
onnutterik:
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L367p Neerglabbeek),
prengel:
prengel (L367p Neerglabbeek),
rakker:
rḁkər (L367p Neerglabbeek),
schelm:
sjelm (L367p Neerglabbeek),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L367p Neerglabbeek),
stouterik:
stuiterik (L367p Neerglabbeek),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L367p Neerglabbeek),
vlegel:
ook materiaal znd 23,4
vlīgəl (L367p Neerglabbeek),
vlegeltje:
vliêgelke (L367p Neerglabbeek)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze
diêr (L367p Neerglabbeek)
|
deur
III-2-1
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L367p Neerglabbeek),
schelm:
ṣəlm (L367p Neerglabbeek)
|
dief [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L367p Neerglabbeek)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bīəst (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
bīəšə (L367p Neerglabbeek),
ook in ZND 23, 009
biəst (L367p Neerglabbeek)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bel (L367p Neerglabbeek),
bil (L367p Neerglabbeek)
|
dij [ZND m] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L367p Neerglabbeek),
disselboom:
disǝlbau̯m (L367p Neerglabbeek)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
destǝl (L367p Neerglabbeek),
distelen:
destǝlǝ(n) (L367p Neerglabbeek)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|