31178 |
hoefsmid |
smid:
smīǝ.t (L367p Neerglabbeek)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfsta.I (L367p Neerglabbeek),
hōfstal (L367p Neerglabbeek)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ynə hōk (L367p Neerglabbeek)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
corner (L367p Neerglabbeek)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L367p Neerglabbeek)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hō:stə (L367p Neerglabbeek)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hommel (L367p Neerglabbeek)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klot:
kloͅt (L367p Neerglabbeek)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nk (L367p Neerglabbeek),
hoͅnt (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|