17813 |
komen |
komen:
komə (L367p Neerglabbeek)
|
komen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (L367p Neerglabbeek)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kni-jn (L367p Neerglabbeek),
knī.n (L367p Neerglabbeek),
pl.
kənin (L367p Neerglabbeek),
uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen; (mv.)
knīn (L367p Neerglabbeek)
|
konijn [ZND 29 (1938)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kī[ə}niŋ (L367p Neerglabbeek),
kīning (L367p Neerglabbeek)
|
koning [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
heer en dame:
ex heb də hīr en də dam (L367p Neerglabbeek)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mōr (L367p Neerglabbeek)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwīseͅniēͅrə (L367p Neerglabbeek),
vgl. Fr. cuisinière
kwizzenjèèr (L367p Neerglabbeek),
vuur:
veer (L367p Neerglabbeek)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || keukenfornuis
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
kuuksel (L367p Neerglabbeek)
|
het produkt van het koken
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
h‧eͅit (L367p Neerglabbeek),
hoofdje:
lett. hoofdje
heidsje (L367p Neerglabbeek),
kool:
kūəl (L367p Neerglabbeek),
moesje:
meeske (L367p Neerglabbeek)
|
[ZND m]kool, kleine — || koolgroente || krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33547 |
kool, overige soorten |
slechte kool:
slechtekiêl (L367p Neerglabbeek)
|
krulkool
I-7
|