e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoon, rein propel: propel (Neerharen) Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)] III-2-1
schoor strever: strē̜vǝr (Neerharen) Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d] II-9
schoot, bult bult: bølt (Neerharen), del: dɛl (Neerharen), pokkel: pukǝl (Neerharen), zonk: zǫŋk (Neerharen) Onregelmatigheid in de houten betimmering van een dak. [N F, 51a; N F, 51b] II-9
schootsvel schootsvel: schoetsvel (Neerharen) schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3
schop, afdak voor landbouwgereedschappen karreschop: kārǝsxop (Neerharen), schop: šǫp (Neerharen) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schop, garf bussel: bø̜sǝl (Neerharen) Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1] II-9
schors schil: šø̄l (Neerharen) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schors: sjors (Neerharen) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schors van naaldbomen schil: sjèl (Neerharen) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schotel schotel: waarop vlees en groenten worden opgdiend  šōtəl (Neerharen), teil: teͅi̯l (Neerharen) schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1