19424 |
schoon, rein |
propel:
propel (Q096c Neerharen)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27939 |
schoor |
strever:
strē̜vǝr (Q096c Neerharen)
|
Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
30520 |
schoot, bult |
bult:
bølt (Q096c Neerharen),
del:
dɛl (Q096c Neerharen),
pokkel:
pukǝl (Q096c Neerharen),
zonk:
zǫŋk (Q096c Neerharen)
|
Onregelmatigheid in de houten betimmering van een dak. [N F, 51a; N F, 51b]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schoetsvel (Q096c Neerharen)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karreschop:
kārǝsxop (Q096c Neerharen),
schop:
šǫp (Q096c Neerharen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
30481 |
schop, garf |
bussel:
bø̜sǝl (Q096c Neerharen)
|
Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1]
II-9
|
31694 |
schors |
schil:
šø̄l (Q096c Neerharen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (Q096c Neerharen)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
sjèl (Q096c Neerharen)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19506 |
schotel |
schotel:
waarop vlees en groenten worden opgdiend
šōtəl (Q096c Neerharen),
teil:
teͅi̯l (Q096c Neerharen)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|