e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heup heup: heup (Neeritter, ... ), hēūp (Neeritter) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte hoogte: hêûgdje (Neeritter) hoogte [SGV (1914)] III-4-4
hiel hak: hak (Neeritter, ... ), vers: vaês (Neeritter), vês (Neeritter, ... ) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): kóntrefort (Neeritter) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hè aartj nao zie vader (Neeritter) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen hijgen: hīēgen (noa oam) (Neeritter) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] III-1-2
hijswerktuig bij het stuikblok kraan: krān (Neeritter) Kraan of takel waarmee men zware, te stuiken werkstukken op kan hijsen om ze vervolgens op het stuikblok te laten vallen. In verschillende smederijen (o. m. in Q 99* en Q 111) was een dergelijk werktuig niet gebruikelijk. [N 33, 286] II-11
hik hik: hik (Neeritter) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinderen hinderen: hinjere (Neeritter) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinkelen: hônkele (Neeritter), hinken: hinke (Neeritter) hinken, op een been springen [SGV (1914)] III-1-2