17645 |
heup |
heup:
heup (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
hēūp (L321p Neeritter)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
hêûgdje (L321p Neeritter)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter),
vers:
vaês (L321p Neeritter),
vês (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kóntrefort (L321p Neeritter)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aartj nao zie vader (L321p Neeritter)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hīēgen (noa oam) (L321p Neeritter)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
31287 |
hijswerktuig bij het stuikblok |
kraan:
krān (L321p Neeritter)
|
Kraan of takel waarmee men zware, te stuiken werkstukken op kan hijsen om ze vervolgens op het stuikblok te laten vallen. In verschillende smederijen (o. m. in Q 99* en Q 111) was een dergelijk werktuig niet gebruikelijk. [N 33, 286]
II-11
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L321p Neeritter)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinjere (L321p Neeritter)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hônkele (L321p Neeritter),
hinken:
hinke (L321p Neeritter)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|