e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofd hoofd: huid (Neeritter), huit (Neeritter), höt (Neeritter), B.v. een huit wie ei zeef (vergeetachtig).  huit (Neeritter), kop: kop (Neeritter, ... ), kòp (Neeritter, ... ), köp (Neeritter) [N 10 (1961)]hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)] || voorhoofd [DC 01 (1931)] III-1-1
hoofd (spotnamen) hoofdje: hötje (Neeritter), nolles: nölles (Neeritter) [N 10 (1961)] III-1-1
hoofdbalken van de eg eegdebalken: ēgdjǝbɛlǝk (Neeritter) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofdbord kop: kǫp (Neeritter) Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13
hoofddoek kopdoek: kopdook (Neeritter), kopplag: kopplak (Neeritter) hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] III-1-3
hoofdkaas hoofdkaas: huidkies (Neeritter) zult (hoofdkaas) [SGV (1914)] III-2-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen hul: höl (Neeritter), kap: kap (Neeritter) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3
hoofdkussen kopkussen: koͅpkøͅsə (Neeritter) hoofdkussen [SGV (1914)] III-2-1
hoofdluis beestje: bieĕstjes (Neeritter), luis: loes (Neeritter, ... ), luus (Neeritter), (luuis ? - moeilijk leesbaar)  luus (Neeritter) hoofdluis [N 26 (1964)] || luis || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2
hoofdplaat zijslek: zislɛk (Neeritter) De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen. I-1