e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knecht knecht: eine noewe knecht (Neeritter), mulders-/mullersknecht: mø̜ldǝrsknęxt (Neeritter) knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-3, III-3-1
knecht, algemeen knecht: knęxt (Neeritter) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen pitsen: pitse (Neeritter) knellen [SGV (1914)] III-1-2
kneuzen blutsen: blutse (Neeritter) blutsen [SGV (1914)] III-2-3
knevels knevels: knēvǝls (Neeritter) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: knie (Neeritter, ... ), kniə (Neeritter) knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knibanjtj (Neeritter), kniezeel: knizɛi̯l (Neeritter) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knieholte hees: Gedeelte boven het been.  hiès (Neeritter) dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
kniezen kniezen: knieze (Neeritter) kniezen [SGV (1914)] III-1-4
knijpen nijpen: niepe (Neeritter), pitsen: pitse (Neeritter) knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)] III-1-2