30978 |
zool |
zool:
zōl (L321p Neeritter)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zool (L321p Neeritter)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L321p Neeritter)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šȳf (L321p Neeritter)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
zoon:
zoon (L321p Neeritter)
|
zoon [SGV (1914)]
III-2-2
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L321p Neeritter)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
25939 |
zuchtje |
flauwe wind:
flǫwǝ wenjt (L321p Neeritter)
|
[N O, 9b]
II-3
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zoeke (L321p Neeritter),
zōēke (L321p Neeritter)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (L321p Neeritter)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
de zooi (L321p Neeritter),
zooi (L321p Neeritter),
zuur:
t zoor branjt (L321p Neeritter)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|