e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zool zool: zōl (Neeritter) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zool van een schoen zool: zool (Neeritter) zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zoom zoom: zǫwm (Neeritter) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoom in de huif schuif: šȳf (Neeritter) Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75] I-13
zoon zoon: zoon (Neeritter) zoon [SGV (1914)] III-2-2
zuchten zuchten: zuchte (Neeritter) zuchten [snokke] [N 10 (1961)] III-1-4
zuchtje flauwe wind: flǫwǝ wenjt (Neeritter) [N O, 9b] II-3
zuigen zuiken: zoeke (Neeritter), zōēke (Neeritter) limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)] III-2-3
zuinig zuinig: zunig (Neeritter) zuinig [SGV (1914)] III-3-1
zure oprisping zooi: de zooi (Neeritter), zooi (Neeritter), zuur: t zoor branjt (Neeritter) oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2