19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dig moost dij det neet aantrekken (L368p Neeroeteren),
niks van aantrekken:
trək tich doa niks van aan (L368p Neeroeteren)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
mətə kob butsə (L368p Neeroeteren),
knotsen:
də kop knutsə (L368p Neeroeteren)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
gestapeld:
gəsta:pəltj (L368p Neeroeteren)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
bleekschijter:
bleiksjieter (L368p Neeroeteren),
ziekelijk gezicht:
zekelik gezicht (L368p Neeroeteren)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zig bukə (L368p Neeroeteren)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
daupdijkske (L368p Neeroeteren),
daupkleitje (L368p Neeroeteren),
daupmetske (L368p Neeroeteren),
dook (L368p Neeroeteren),
dèkskə (L368p Neeroeteren),
məts (L368p Neeroeteren),
navelbentje (L368p Neeroeteren),
sluier (L368p Neeroeteren),
zeiverlepke (L368p Neeroeteren)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamfeest veeren (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
naamfiest veeren (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
zienen naamdaag veeren (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
patroon:
ziene patroen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] || Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
ZND35,010b: Bij oude gewone volkschmenschen.
falie (L368p Neeroeteren),
ZND35,010b: Dit gebruik bestaat nog bij de oude boerenvrouwen, doch het gaat langzaam weg.
falie (L368p Neeroeteren),
kapmantel:
kapmantel (L368p Neeroeteren),
sluier:
sløyər-sløyərs-sløyərkə (L368p Neeroeteren),
voile (fr.):
vwāl-vwāls-vwālkə (L368p Neeroeteren),
ZND35,010b: Door de familieleden van den afgestorvene: moeder, dochter, zuster, kleindochter.
val (L368p Neeroeteren)
|
falie [ZND 01 (1922)] || falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: kledingstuk onder `t hemd gedragen
lifkə (L368p Neeroeteren)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
hākš (L368p Neeroeteren),
āks (L368p Neeroeteren),
bijl:
bīl (L368p Neeroeteren)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|