e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofdbalken van de eg balken: (sg bau̯.k)  bɛi̯.k (Neeroeteren) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofddoek kopdoekje: kopdēkskə (Neeroeteren), plag: plax (Neeroeteren) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3
hoofdkaas hoofdkaas: heikiês (Neeroeteren), heͅikīəs (Neeroeteren), heͅitkes (Neeroeteren), hijkieës (Neeroeteren), dit is eigenlijk geen geperste kop, die op een andere manier wordt gereed gemaakt door de slager  heikiees (Neeroeteren), Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle  heidkiês (Neeroeteren), hoofdvlees: høͅ.ytfleͅis (Neeroeteren), preskop: prɛskop (Neeroeteren) gehakt vlees [ZND 35 (1941)] || hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)] III-2-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen begijnenkap: begienekap (Neeroeteren) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3
hoofdkussen hoofdpulm: heͅi̯peͅləm (Neeroeteren), kussen: keͅsən (Neeroeteren), oorkussen: ūrkeͅsən (Neeroeteren) hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
hoofdpijn koppijn: koppien (Neeroeteren, ... ) Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)] III-1-2
hoofdstel halster: hɛlstǝr (Neeroeteren), kopstuk: kopstęk (Neeroeteren  [(zonder oogkleppen)]  ) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoofdtooi van communiemeisjes sluier: sluier (Neeroeteren) Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)] III-3-3
hoog tijd hoog tijd: hoegtied (Neeroeteren), hoeëg tied (Neeroeteren) Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogdag hoogdag: dao zeen veer hoeëgdaag (Neeroeteren), hoogtijd: dao zeen veer hoegtiejen (Neeroeteren) Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)] III-3-3