18994 |
haastig |
haastig:
haastig (L368p Neeroeteren),
hoastig (L368p Neeroeteren),
hèstig (L368p Neeroeteren),
hoort men ook
hoastig (L368p Neeroeteren),
meer gebr.
hèèstig (L368p Neeroeteren),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L368p Neeroeteren)
|
haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ekvis:
ook in ZND 01u, 168
êkvès (L368p Neeroeteren),
evis:
ēvis (L368p Neeroeteren),
hagedis:
hagedis (L368p Neeroeteren)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)] || hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L368p Neeroeteren),
hagelen (L368p Neeroeteren)
|
hagelen [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L368p Neeroeteren),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L368p Neeroeteren)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstein (L368p Neeroeteren)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstein (L368p Neeroeteren)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
hagel [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L368p Neeroeteren)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
vers:
vars (L368p Neeroeteren)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L368p Neeroeteren),
pollevie:
de hiel van n schoen
plevie (L368p Neeroeteren),
vers:
de vars (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
vars (L368p Neeroeteren),
vars van den schoon (L368p Neeroeteren)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|