32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg bau̯.k)
bɛi̯.k (L368p Neeroeteren)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
kopdoekje:
kopdēkskə (L368p Neeroeteren),
plag:
plax (L368p Neeroeteren)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
heikiês (L368p Neeroeteren),
heͅikīəs (L368p Neeroeteren),
heͅitkes (L368p Neeroeteren),
hijkieës (L368p Neeroeteren),
dit is eigenlijk geen geperste kop, die op een andere manier wordt gereed gemaakt door de slager
heikiees (L368p Neeroeteren),
Ook hier staat heid voor hoofd Di-j van Miêve wère waal ins de Heikiêsvrèters geneemd: ze make den heikiês möt de moertelmiêle
heidkiês (L368p Neeroeteren),
hoofdvlees:
høͅ.ytfleͅis (L368p Neeroeteren),
preskop:
prɛskop (L368p Neeroeteren)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)] || hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
begijnenkap:
begienekap (L368p Neeroeteren)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdpulm:
heͅi̯peͅləm (L368p Neeroeteren),
kussen:
keͅsən (L368p Neeroeteren),
oorkussen:
ūrkeͅsən (L368p Neeroeteren)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halster:
hɛlstǝr (L368p Neeroeteren),
kopstuk:
kopstęk (L368p Neeroeteren
[(zonder oogkleppen)]
)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
sluier:
sluier (L368p Neeroeteren)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoegtied (L368p Neeroeteren),
hoeëg tied (L368p Neeroeteren)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dao zeen veer hoeëgdaag (L368p Neeroeteren),
hoogtijd:
dao zeen veer hoegtiejen (L368p Neeroeteren)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|