20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aovendbrōēd (L368p Neeroeteren),
ōͅ.vənt˂brū.ət (L368p Neeroeteren),
avondeten:
avendêten (L368p Neeroeteren),
ōͅ.vənt˂‧ēͅtə (L368p Neeroeteren)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
azien (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
‧azī.ən (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azien (L368p Neeroeteren),
zie èèk
ezi-jn (L368p Neeroeteren),
edik:
De verkorte vorm van edik Dèèn appel is zuu zoor es (of wi-j) èèk
èèk (L368p Neeroeteren),
eedje:
aetje (L368p Neeroeteren),
vooral bij ouderen
eètje (L368p Neeroeteren)
|
azijn [ZND 01u (1924)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien (bn.):
baaien (L368p Neeroeteren)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
matvoor:
Geen specifieke benaming
mat vier (L368p Neeroeteren)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (L368p Neeroeteren)
|
Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
ba:rt (L368p Neeroeteren),
bā.rt (L368p Neeroeteren),
vlimmen:
vlęmǝ (L368p Neeroeteren)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63]
I-4, II-3, III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe
babbelèèr (L368p Neeroeteren),
babbeltje:
babbeltje (L368p Neeroeteren),
b‧abəltjə (L368p Neeroeteren),
karamel:
kermel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || karamel || lekkers || snoep
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
busselkind:
bösselkeindsj (L368p Neeroeteren),
kindje:
kindje (L368p Neeroeteren),
plat kind:
plat keindsj (L368p Neeroeteren),
popje:
pepkə (L368p Neeroeteren)
|
een kindje dat nog niet kan lopen || Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kindje dat (weleer) in windeltjes gewikkeld werd
III-2-2
|
34585 |
bak |
karbak:
karbak (L368p Neeroeteren),
slagbak:
slā.x˱bak (L368p Neeroeteren)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L368p Neeroeteren),
teil:
tęi̯l (L368p Neeroeteren)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|