e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerstrook, wendakker kop: kǫp (Neeroeteren), voordel: vīrǝl (Neeroeteren), meervoud  vīrǝls (Neeroeteren), voorling: vīǝ.rleŋ (Neeroeteren) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen keffen: keffen (Neeroeteren, ... ) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
kegelen kegelen: keigele (Neeroeteren, ... ) Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: keigels (Neeroeteren, ... ), mɛtə kɛ.igəls we.rt ne.tmi.ə gəspɛlt (Neeroeteren), mɛtə kɛ.igəls wø.rtər ne.tmi.ə gəspø.lṭ (Neeroeteren) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kalder (Neeroeteren), kelder (Neeroeteren), kɛ̝ldər (Neeroeteren), Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort  kalder (Neeroeteren), keller: kaller (Neeroeteren) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kennen kunnen: Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe  könne (Neeroeteren) kennen III-1-4
kerel kerel: det is eine roewe kèrel (Neeroeteren), det is ne rouwe kèrel (Neeroeteren), kèrel (Neeroeteren, ... ), kêrel (Neeroeteren), kɛ.rəl (Neeroeteren) dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
keren binnenstebuiten draaien: benǝlstǝbūtǝn dręjǝ (Neeroeteren), draaien: drɛi̯ǝ (Neeroeteren), omdraaien: omdręjǝ (Neeroeteren) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7
kerk kerk: kèrk (Neeroeteren) Kerk. [ZND 01 (1922)] III-3-3
kerkklok klok: de kliepel van de klok (Neeroeteren), de kliepel van een klok (Neeroeteren) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3