32739 |
keerstrook, wendakker |
kop:
kǫp (L368p Neeroeteren),
voordel:
vīrǝl (L368p Neeroeteren),
meervoud
vīrǝls (L368p Neeroeteren),
voorling:
vīǝ.rleŋ (L368p Neeroeteren)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
keigels (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
mɛtə kɛ.igəls we.rt ne.tmi.ə gəspɛlt (L368p Neeroeteren),
mɛtə kɛ.igəls wø.rtər ne.tmi.ə gəspø.lṭ (L368p Neeroeteren)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (L368p Neeroeteren),
kelder (L368p Neeroeteren),
kɛ̝ldər (L368p Neeroeteren),
Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort
kalder (L368p Neeroeteren),
keller:
kaller (L368p Neeroeteren)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kunnen:
Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe
könne (L368p Neeroeteren)
|
kennen
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
det is eine roewe kèrel (L368p Neeroeteren),
det is ne rouwe kèrel (L368p Neeroeteren),
kèrel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
kêrel (L368p Neeroeteren),
kɛ.rəl (L368p Neeroeteren)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
binnenstebuiten draaien:
benǝlstǝbūtǝn dręjǝ (L368p Neeroeteren),
draaien:
drɛi̯ǝ (L368p Neeroeteren),
omdraaien:
omdręjǝ (L368p Neeroeteren)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
kèrk (L368p Neeroeteren)
|
Kerk. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kliepel van de klok (L368p Neeroeteren),
de kliepel van een klok (L368p Neeroeteren)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|