e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knecht molenknecht: [molen]knɛxt (Neeroeteren), mulders-/mullersknecht: mø̜ldǝrsknɛxt (Neeroeteren) Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-3
knecht, algemeen knecht: knęxt (Neeroeteren) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen nijpen: niepen (Neeroeteren), pitsen: pitse (Neeroeteren), pitsen (Neeroeteren) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen nijpen: niepen (Neeroeteren), pitsen: pitse (Neeroeteren), pitsen (Neeroeteren) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu heiknijper: heikn-jper (Neeroeteren) kneu III-4-1
kneuzen blutsen: blêtse (Neeroeteren), blêtsen (Neeroeteren) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knie knie: kni. (Neeroeteren), knie (Neeroeteren, ... ), knî. (Neeroeteren) knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieholte hees: hieërsen (Neeroeteren), hiësen (Neeroeteren), knievouw: knievaw (Neeroeteren) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
kniezen kniezen: hè is altied aan t kniezen (Neeroeteren), hê is altied aan t kniezen (Neeroeteren), knorren: hè is altied aan t knorren (Neeroeteren) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen nijpen: niepe (Neeroeteren), niepen (Neeroeteren, ... ), pitsen: pitse (Neeroeteren), pitsen (Neeroeteren, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2