21347 |
knecht |
molenknecht:
[molen]knɛxt (L368p Neeroeteren),
mulders-/mullersknecht:
mø̜ldǝrsknɛxt (L368p Neeroeteren)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L368p Neeroeteren)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
nijpen:
niepen (L368p Neeroeteren),
pitsen:
pitse (L368p Neeroeteren),
pitsen (L368p Neeroeteren)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepen (L368p Neeroeteren),
pitsen:
pitse (L368p Neeroeteren),
pitsen (L368p Neeroeteren)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
heikn-jper (L368p Neeroeteren)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blêtse (L368p Neeroeteren),
blêtsen (L368p Neeroeteren)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kni. (L368p Neeroeteren),
knie (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
knî. (L368p Neeroeteren)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hieërsen (L368p Neeroeteren),
hiësen (L368p Neeroeteren),
knievouw:
knievaw (L368p Neeroeteren)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
hè is altied aan t kniezen (L368p Neeroeteren),
hê is altied aan t kniezen (L368p Neeroeteren),
knorren:
hè is altied aan t knorren (L368p Neeroeteren)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepe (L368p Neeroeteren),
niepen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
pitsen:
pitse (L368p Neeroeteren),
pitsen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|