34000 |
optuigen |
(het) getuig opleggen:
t ˲gǝtī.x˱ ǫplęqǝ (L368p Neeroeteren),
aandoen:
ā.ndō.n (L368p Neeroeteren)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
opbrengen:
opbrènge (L368p Neeroeteren),
opleiden:
opleije (L368p Neeroeteren),
optrekken:
een volkser gezegde voor opleije
optrèkke (L368p Neeroeteren)
|
opvoeden || opvoeden, grootbrengen
III-2-2
|
20207 |
opvoeding |
opvoeding:
opvojing (L368p Neeroeteren)
|
opvoeding
III-2-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ekspres (L368p Neeroeteren),
expres (L368p Neeroeteren),
De höbs det espres neet gezagt
espres (L368p Neeroeteren),
ook materiaal znd 1a-m
espres (L368p Neeroeteren)
|
moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk || opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
ene šūnen oksaol mēt ene nuwen ērgel (L368p Neeroeteren),
enen oRgel (L368p Neeroeteren),
orgel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
èrgel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L368p Neeroeteren),
ɛs (L368p Neeroeteren),
stier:
stēr (L368p Neeroeteren)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aoed (L368p Neeroeteren),
aut (L368p Neeroeteren)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
knol:
knǫl (L368p Neeroeteren),
oud paard:
ǭt pē̜rt (L368p Neeroeteren),
oude bok:
au̯ǝ bok (L368p Neeroeteren),
oude kragge:
au̯ kraq (L368p Neeroeteren)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
oude:
auwe (L368p Neeroeteren),
oude mens:
dê gooie aoewe mins is mèt ⁄t pêrd dōēr ⁄t ies gezakt en in ⁄t kaoed water gevalle (L368p Neeroeteren)
|
De goede oude man is met het paard door t ijs gebroken en in het koud water gevallen (gebroken of gezakt?) [ZND 04 (1924)] || oude
III-2-2, III-3-1
|
20319 |
oude vrouw |
mo:
iets platter
mo (L368p Neeroeteren),
oude vrouw:
aoe vrouw (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
benaming en aanspreking van een goedaardige en wat oudere vrouw || een oude vrouw [ZND 05 (1924)]
III-2-2, III-3-1
|