18926 |
prutsen |
fritselen:
fritsele (L368p Neeroeteren),
fritselen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
cf. WNT III-3 kol. 4688 s.b. "fritselen - frisselen
fritselen (L368p Neeroeteren),
klommelen:
klommelen (L368p Neeroeteren),
klongelen:
klòngele (L368p Neeroeteren),
kloten:
zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan
klute (L368p Neeroeteren),
knoeien:
knuje (L368p Neeroeteren),
onbenullige zaken doen:
pritser of sukkelaar
onbenullige, niet veel zeggende zaken doen (L368p Neeroeteren),
potteren:
Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere
pottere (L368p Neeroeteren),
prutsen:
pritsen (L368p Neeroeteren),
prutsen (L368p Neeroeteren),
z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt
pritse (L368p Neeroeteren),
verkloten:
Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks
verklute (L368p Neeroeteren)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || prutsen: betekenis [ZND 40 (1942)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slordig of/en slecht te werk gaan || verknoeien, verklungelen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
klommelaar:
klòmmelèèr (L368p Neeroeteren),
kloot-me-vee:
nûw zi-jn vruiw gestorven is, zitsj dèèn erme kluutmevee doa hiêl allein te pottere
kluutmevee (L368p Neeroeteren),
potteraar:
potterèèr (L368p Neeroeteren),
sukkelaar:
sigkelèèr(ster) (L368p Neeroeteren)
|
klungelaar, onhandig wezen || lantefanter, treuzelaar, onhandigaard, die veel meer tijd nodig heeft dan normaal om iets af te werken || sukkelaar, onhandig iemand || wat, oorspronkelijk een minder bekwame kok betekende
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknoei:
waat en geknoei (L368p Neeroeteren),
wat e geknoei (L368p Neeroeteren),
wat ein geknoei (L368p Neeroeteren),
oe lang trekken
waat ij geknoeëj (L368p Neeroeteren),
smerig werk:
ein smierig werk (L368p Neeroeteren),
vuil werk:
ein voelwerk (L368p Neeroeteren)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lurken (L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
bakvis:
bakvis
bakvös (L368p Neeroeteren)
|
benaming voor aankomend meisje
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding
podding (L368p Neeroeteren),
pudding:
pudding (L368p Neeroeteren)
|
pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pumstęjn (L368p Neeroeteren),
pø̜jmstęjn (L368p Neeroeteren),
pǫmpstęjn (L368p Neeroeteren)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
brubəls (L368p Neeroeteren)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18693 |
pullover |
pullover:
pəlovər (L368p Neeroeteren),
tricot (fr.):
[triko (L368p Neeroeteren)
|
pullover truivest met mouwen zonder knopen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (L368p Neeroeteren)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|