22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
scheppe (L368p Neeroeteren),
schöppen (L368p Neeroeteren),
sjuppen (L368p Neeroeteren),
sjèppe (L368p Neeroeteren)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šɛl (L368p Neeroeteren),
schors:
šǫrs (L368p Neeroeteren)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L368p Neeroeteren)
|
schors
III-4-3
|
21367 |
schot |
schot:
schièt, twiee schieèt (L368p Neeroeteren),
šīt, twī šīt (L368p Neeroeteren)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
schotel:
šūtəl (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
šūətəl (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
teller:
tɛi̯ər (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertasje:
Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel
ònderteske (L368p Neeroeteren),
schoteltje:
sjietəlkə (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
sjiêtelke (L368p Neeroeteren),
šitəlkə (L368p Neeroeteren),
teldertje:
tei-jərkə (L368p Neeroeteren),
tejərkə (L368p Neeroeteren),
teͅi̯ərkə (L368p Neeroeteren)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje onder een drinkkop
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
ṣo.uərs opha:lə (L368p Neeroeteren)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjowerblaat (L368p Neeroeteren)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
28917 |
schouderkussen |
schouderkussen:
šǫwǝrkø̜sǝ (L368p Neeroeteren)
|
Klein glanskussen waarmee men de schouders kan persen. [N 59, 26b; N 59, 19b; N 59, 19e]
II-7
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
peͅldəren-peͅldərenə-peͅldərenkə (L368p Neeroeteren)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|