29079 |
trekkers |
trekkers:
trękǝrs (L368p Neeroeteren)
|
Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b]
II-7
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
haxšęi̯ (L368p Neeroeteren)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bø̜jmzē̜x (L368p Neeroeteren),
bǫwmzē̜x (L368p Neeroeteren),
kortzeeg:
kort˲zē̜x (L368p Neeroeteren),
kǫrt˲zē̜x (L368p Neeroeteren)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
29129 |
trendel |
trendel:
treŋǝl (L368p Neeroeteren)
|
De snaarschijf van de spil in de vleugel. De trendel is groter dan de snaarschijf aan de klos en draait dus langzamer. [N 34, B16; N 34, B15; monogr.]
II-7
|
18822 |
treuren |
treuren:
het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere
trere (L368p Neeroeteren)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drensbeugel:
Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut
dreisbi-jgel (L368p Neeroeteren),
treuzel:
is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele
triêzel (L368p Neeroeteren),
treuzelaar:
wat einen trieezelèr (L368p Neeroeteren)
|
treuzelaar || treuzelaarster || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
Fr. chipoter
sjippetère (L368p Neeroeteren),
drentelen:
dè jûng kan tringelen (L368p Neeroeteren),
droezelen:
droezelen (L368p Neeroeteren),
ezelen:
die jongen kan èzelen (L368p Neeroeteren),
hè steit dao maar te ezelen in plaats van veroet te maken (L368p Neeroeteren),
frutselen:
fritselen (L368p Neeroeteren),
hoetelen:
huitele (L368p Neeroeteren),
houwen:
hé zit dao te hauwen (L368p Neeroeteren),
klungelen:
es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme
klòngele (L368p Neeroeteren),
knoeien:
knoeien (L368p Neeroeteren),
luierikken:
hè zit dao te luierikken (L368p Neeroeteren),
lummelen:
hè zit dao wat te lommelen (L368p Neeroeteren),
sikkelen:
hé zit dao te sikkelen (L368p Neeroeteren),
sikkelen (L368p Neeroeteren),
treuzelen:
dè jông kan triëzelen (L368p Neeroeteren),
hè zit dao te trieezelen (L368p Neeroeteren),
troggelen:
trokkelen (L368p Neeroeteren)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || hoestelen, treuzelen || rondhangen, treuzelen || talmen met werken, wauwelen, afdingen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
trōēv (L368p Neeroeteren)
|
Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trimkə (L368p Neeroeteren),
trömkə (L368p Neeroeteren)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgestijfd (volt. deelw.):
ǫpgǝstīft (L368p Neeroeteren),
ǫpxǝstīǝft (L368p Neeroeteren)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|