21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
doevenkoei (L368p Neeroeteren),
duvǝkūi̯ (L368p Neeroeteren),
duivenkot:
doevekot (L368p Neeroeteren),
duvǝkǫt (L368p Neeroeteren),
het doevenkot (L368p Neeroeteren),
duivenspijker:
de doevenspieker (L368p Neeroeteren),
den doevenspieker (L368p Neeroeteren),
duvǝspikǝr (L368p Neeroeteren),
spijker:
spi.kər (L368p Neeroeteren),
spikǝr (L368p Neeroeteren
[(vroeger een kist)]
)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slā.x (L368p Neeroeteren),
vliegplank:
vlēchplà.ŋk (L368p Neeroeteren),
vlēxplaŋk (L368p Neeroeteren)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L368p Neeroeteren),
zij:
zie (L368p Neeroeteren),
zīē (L368p Neeroeteren)
|
duif, wijfje [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dil (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
dul (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
duizelig:
diezelig (L368p Neeroeteren),
diezilich (L368p Neeroeteren),
verduizeld:
verdieselt (L368p Neeroeteren),
verdiezeld (L368p Neeroeteren)
|
duizelig [ZND 01 (1922)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
20045 |
duizendschoon |
jonkertje:
jinkerke (L368p Neeroeteren)
|
duizendschoon (Dianthus barbatus L.)
III-2-1
|
20721 |
dun sneetje brood |
sneetje:
(élève).
snèètje (L368p Neeroeteren)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden sjaal:
zijə ša.l (L368p Neeroeteren)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
wollen sok:
wolle zokke (L368p Neeroeteren)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden sok:
zieje zokke (L368p Neeroeteren)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwkous:
rauwkousen (L368p Neeroeteren)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|