18112 |
eksteroog |
egerstenoog:
ègersteoug (L368p Neeroeteren),
engerstenoog:
êngersteoug (L368p Neeroeteren)
|
eksteroog [ZND 01 (1922)] || eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
elastik (L368p Neeroeteren),
ēlǝstik (L368p Neeroeteren),
ęlastek (L368p Neeroeteren),
ęlǝstek (L368p Neeroeteren)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
24970 |
elders, ergens anders |
ergens anders:
èrgens anders (L368p Neeroeteren),
Viêrtaan zulle vèè op ein ander (plaats) goan.
örges anders (L368p Neeroeteren),
op een ander:
op ein ander (L368p Neeroeteren),
Bep. van plaats; voor personen: einen andere.
op ein ander (L368p Neeroeteren)
|
elders, ergens anders || Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
elletrik (L368p Neeroeteren)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
electrieke tram (L368p Neeroeteren),
elletrikke tram (L368p Neeroeteren),
illetrikken tram (L368p Neeroeteren),
elektriekse tram:
elletrikse tram (L368p Neeroeteren)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
armoede:
Hè zitj in den ermood (L368p Neeroeteren),
ellende:
Ich ben krank van elejn (L368p Neeroeteren),
Ich bin krank van ellenj (L368p Neeroeteren),
ellendigheid:
Ich bin krank van ellenjnigheid (L368p Neeroeteren),
kranksel:
krènksel (L368p Neeroeteren),
malheur (fr.):
doorgaans in het mv. en vergezeld door "make": dèè vent kan zuu koad wère, detter waal ins melère zuiw könne make (of mdoon) es het hèèm te erg weerd
meleer (L368p Neeroeteren),
miserie:
Hè zit in de misérie (L368p Neeroeteren),
Hè zitj in de misérie (L368p Neeroeteren),
Hê zit in de miserie (L368p Neeroeteren),
Ich ben krank van misérie (L368p Neeroeteren),
Ich bin krank van misérie (L368p Neeroeteren),
Ich bin zeek van misérie (L368p Neeroeteren)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || iemand die (of een toestand die) een bron van ergernis is || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)] || ongeluk
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendigheid:
Hè zitj in de ellenjigheid (L368p Neeroeteren)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
èèls (L368p Neeroeteren),
zuiltje:
zīlkǝ (L368p Neeroeteren)
|
elzeboom || Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10, III-4-3
|
19686 |
emmer |
aker:
īkər (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
emmer:
emər (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
imər (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
Doa waas e gèètsje in mi-jnen immer Einen immer dings: een aanzienlijke hoeveelheid
immer (L368p Neeroeteren)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
eine engel twie engele (L368p Neeroeteren),
einen engel twiee engelen (L368p Neeroeteren),
einen êngel twie êngele (L368p Neeroeteren),
ennen engel twie engele (L368p Neeroeteren)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|