23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
vuurwijdens:
vuurweies (L312p Neerpelt)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de doden opnoemen:
doej opnuumen (L312p Neerpelt)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
Syst. Frings
hēməl ən ɛ̄rt (L312p Neerpelt),
hete bliksem:
Syst. Frings
hīətə bleksəm (L312p Neerpelt)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heiten (L312p Neerpelt),
hijten (L312p Neerpelt)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (L312p Neerpelt),
hoopje:
hø̜pkǝ (L312p Neerpelt)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (L312p Neerpelt)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L312p Neerpelt),
hoop (L312p Neerpelt),
høp (L312p Neerpelt)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
⁄n Heuvel (L312p Neerpelt),
heuveltje:
heuvelke (L312p Neerpelt),
hoogte:
wa ⁄n hugte (L312p Neerpelt),
zandberg:
ps. of toch omspellen volgens Frings: [ne zndb@rg]?
äne zändbeͅrg (L312p Neerpelt)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hiel:
(hiel) (L312p Neerpelt),
hiel (L312p Neerpelt),
vers:
vaars (L312p Neerpelt),
vaərs (L312p Neerpelt),
vers (L312p Neerpelt),
vèrs (L312p Neerpelt)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontrəfoͅr (L312p Neerpelt)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|