e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur wijden op paaszaterdag vuurwijdens: vuurweies (Neerpelt) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het zielboek aflezen de doden opnoemen: doej opnuumen (Neerpelt) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
hete bliksem hemel en aarde: Syst. Frings  hēməl ən ɛ̄rt (Neerpelt), hete bliksem: Syst. Frings  hīətə bleksəm (Neerpelt) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: heiten (Neerpelt), hijten (Neerpelt) heeten [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̄.kǝl (Neerpelt), hoopje: hø̜pkǝ (Neerpelt) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: [breken] (Neerpelt) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Neerpelt), hoop (Neerpelt), høp (Neerpelt) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte heuvel: ⁄n Heuvel (Neerpelt), heuveltje: heuvelke (Neerpelt), hoogte: wa ⁄n hugte (Neerpelt), zandberg: ps. of toch omspellen volgens Frings: [ne zndb@rg]?  äne zändbeͅrg (Neerpelt) heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel hiel: (hiel) (Neerpelt), hiel (Neerpelt), vers: vaars (Neerpelt), vaərs (Neerpelt), vers (Neerpelt), vèrs (Neerpelt) een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): kontrəfoͅr (Neerpelt) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3