e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kortademig dempig: dempig (Neerpelt), kortborstig: kortborstig (Neerpelt, ... ) hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2
korte broek jongensboks: ’n joŋəsboks (Neerpelt), korte boks: korte boks (Neerpelt), ən kortə boks (Neerpelt) broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3
korte laars bot: bot (Neerpelt), botje: botteke (Neerpelt), get: getten (Neerpelt), getters (Neerpelt) laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)] III-1-3
korte onderbroek? boksje: bukske (Neerpelt), korte onderboks: korte onderboks (Neerpelt) onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3
korte overjas jekker: jekker (Neerpelt), jekkertje: jekkerke (Neerpelt) overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
kortmeel kortmeel: kǫrtmę̄l (Neerpelt), kriel: kril (Neerpelt) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
kortwieken afsnijden: āfsniǝn (Neerpelt), knippen: knepǝn (Neerpelt), toppen: tǫpǝn (Neerpelt) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
kossem kussen: (mv)  køsǝs (Neerpelt) Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107] I-11
kosten <omschr.> wat vraag je ervoor: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  wa ⁄vrox dər vør (Neerpelt), kosten: ps. omgespeld volgens Frings.  wa kōͅs deͅ (Neerpelt) Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1
koster koster: de keuster (Neerpelt), de köster (Neerpelt), k^oͅstər (Neerpelt), kø͂ͅstər (Neerpelt) De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3