18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L312p Neerpelt),
kortborstig:
kortborstig (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
jongensboks:
’n joŋəsboks (L312p Neerpelt),
korte boks:
korte boks (L312p Neerpelt),
ən kortə boks (L312p Neerpelt)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
bot:
bot (L312p Neerpelt),
botje:
botteke (L312p Neerpelt),
get:
getten (L312p Neerpelt),
getters (L312p Neerpelt)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
boksje:
bukske (L312p Neerpelt),
korte onderboks:
korte onderboks (L312p Neerpelt)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (L312p Neerpelt),
jekkertje:
jekkerke (L312p Neerpelt)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (L312p Neerpelt),
kriel:
kril (L312p Neerpelt)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfsniǝn (L312p Neerpelt),
knippen:
knepǝn (L312p Neerpelt),
toppen:
tǫpǝn (L312p Neerpelt)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
kussen:
(mv)
køsǝs (L312p Neerpelt)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
<omschr.> wat vraag je ervoor:
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.
wa ⁄vrox dər vør (L312p Neerpelt),
kosten:
ps. omgespeld volgens Frings.
wa kōͅs deͅ (L312p Neerpelt)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
de keuster (L312p Neerpelt),
de köster (L312p Neerpelt),
k^oͅstər (L312p Neerpelt),
kø͂ͅstər (L312p Neerpelt)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|