18179 |
kousenband |
kousenband:
kawsebant (L312p Neerpelt),
koͅwsebant (L312p Neerpelt)
|
kousenband [ZND B1 (1940sq)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
stopgaren:
stoͅpgōͅrə (L312p Neerpelt),
wollen garen:
wolle gaare (L312p Neerpelt),
woͅlən garən (L312p Neerpelt)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (L312p Neerpelt),
ploegkouteren:
[ploeg]kǫu̯.tǝrǝn (L312p Neerpelt)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
krāg (L312p Neerpelt)
|
Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] || kraag [ZND 28 (1938)]
II-7, III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pellerien (L312p Neerpelt),
pelerinetje (<fr.):
pellerieneke (L312p Neerpelt)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knurs (L312p Neerpelt)
|
kraakbeen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kralen:
kra.lə (L312p Neerpelt)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
beerkraan:
[beer]krǭǝn (L312p Neerpelt),
kraan:
krǭǝn (L312p Neerpelt)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
17918 |
krabben |
afschrabben:
āfsxrabǝn (L312p Neerpelt),
dabben:
en zən hōͅr dabə (L312p Neerpelt),
krabben:
krabə (L312p Neerpelt),
scheren:
sxęjrǝ (L312p Neerpelt)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
krabber:
krɛbǝr (L312p Neerpelt),
schraphaak:
sxrabhowǝk (L312p Neerpelt)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|