23631 |
schaalcollecte |
plateau (fr.):
op enne plateau (L312p Neerpelt)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31714 |
schaaldeel |
schabbe:
sxab (L312p Neerpelt),
schorsplank:
sxǫrsplaŋk (L312p Neerpelt)
|
Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.]
II-12
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
schamten (L312p Neerpelt)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L312p Neerpelt)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
herd:
hērt (L312p Neerpelt),
schaapherd:
sxūpǝrt (L312p Neerpelt),
schaper:
sxapǝr (L312p Neerpelt),
scheper:
sxēpǝr (L312p Neerpelt),
sxē̜pǝr (L312p Neerpelt)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
33403 |
schaapsruif |
ruif:
rȳf (L312p Neerpelt),
schaapsben:
sxǭpsbęn (L312p Neerpelt)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxēr (L312p Neerpelt),
sxīr (L312p Neerpelt)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaats:
schets (L312p Neerpelt)
|
Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sXeͅtsən (L312p Neerpelt)
|
Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
(A.B.) Betekenis: lijf, nek.
schabərnak (L312p Neerpelt),
B.v. hij zal wat op zijne schabbernak (= lijf) geven.
sxabərnak (L312p Neerpelt),
Bij zijn schabbernak pakken = bij zijn kraag nemen.
sgabərnak (L312p Neerpelt),
Iemand bij zijne schabbernak pakken
schabbernak (L312p Neerpelt)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|