e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaalcollecte plateau (fr.): op enne plateau (Neerpelt) Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)] III-3-3
schaaldeel schabbe: sxab (Neerpelt), schorsplank: sxǫrsplaŋk (Neerpelt) Wanneer een boomstam in de lengte in een aantal delen wordt gezaagd, zijn het onderste en het bovenste deel aan één zijde met schors bedekt. Men noemt die beide delen de schaaldelen. Zie ook afb. 11. [N 50, 51a; L 42, 18; monogr.] II-12
schaamte schaamte: schamten (Neerpelt) Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)] III-3-3
schaap schaap: sxǭp (Neerpelt) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder herd: hērt (Neerpelt), schaapherd: sxūpǝrt (Neerpelt), schaper: sxapǝr (Neerpelt), scheper: sxēpǝr (Neerpelt), sxē̜pǝr (Neerpelt) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.] I-12, I-6
schaapsruif ruif: rȳf (Neerpelt), schaapsben: sxǭpsbęn (Neerpelt) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaar scheer: sxēr (Neerpelt), sxīr (Neerpelt) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaats schaats: schets (Neerpelt) Schaats. [Willems (1885)] III-3-2
schaatsen schaatsen: sXeͅtsən (Neerpelt) Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
schabbernak [znd 42] schabbernak: (A.B.) Betekenis: lijf, nek.  schabərnak (Neerpelt), B.v. hij zal wat op zijne schabbernak (= lijf) geven.  sxabərnak (Neerpelt), Bij zijn schabbernak pakken = bij zijn kraag nemen.  sgabərnak (Neerpelt), Iemand bij zijne schabbernak pakken  schabbernak (Neerpelt) Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3