25407 |
slachtbrug |
krib:
krep (L312p Neerpelt)
|
De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.]
II-1
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L312p Neerpelt),
sláxtǝ (L312p Neerpelt)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
hangsproot:
haŋsprōǝt (L312p Neerpelt),
kluppel:
klypǝl (L312p Neerpelt),
kløpǝl (L312p Neerpelt)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
gereed:
gǝrīǝt (L312p Neerpelt),
vaardig:
vē̜rex (L312p Neerpelt),
vette beest:
vɛtǝ best (L312p Neerpelt)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
gereed:
gǝrīǝt (L312p Neerpelt),
vaardig:
vē̜rex (L312p Neerpelt)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
25416 |
slachtzaag |
slachterszaag:
slaxtǝrszāx (L312p Neerpelt)
|
Een zaag die de slachter gebruikt bij het verwijderen van de horens, hoeven en poten van het rund. Tevens verdeelt men met deze zaag het slachtbeest in twee gelijke delen: Zie afb. 8. [N 28, 43; N 28, 47; N 28, 90]
II-1
|
25387 |
slagader inkorten |
aders korten:
ǫǝr kortǝ (L312p Neerpelt),
afsnijden:
āfsnęjǝn (L312p Neerpelt)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
33728 |
slagboom |
draaiboom:
drɛjbuǝm (L312p Neerpelt)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L312p Neerpelt)
|
slak [Willems (1885)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slank (L312p Neerpelt)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|