20731 |
vlaai met reepjes deeg |
latjesvlaai:
Syst. Frings
lɛtjəsvlōͅi̯ (L312p Neerpelt)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
prot:
Syst. Frings
proͅt (L312p Neerpelt),
spijs:
Syst. Frings
spīs (L312p Neerpelt)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
Floms (L312p Neerpelt),
Vlaamsch (L312p Neerpelt),
Vlamsch (L312p Neerpelt)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
bonte merel:
bonte meirel (L312p Neerpelt),
bonte mēͅreͅl (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
roeter:
roeter (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt)
|
gaai || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
voͅən (L312p Neerpelt)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
graszoden:
grǫ(ǝ)s˱zǫ(ǝ)dǝ (L312p Neerpelt),
vorstrussen:
vǭrstrø.sǝ (L312p Neerpelt)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlās (L312p Neerpelt)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hāgǝ (L312p Neerpelt),
hɛgǝ (L312p Neerpelt)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
30183 |
vlechtlatten |
steklatten:
stɛklatǝ (L312p Neerpelt)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
lokselstekker:
lyksǝlstøkǝr (L312p Neerpelt),
vitsel:
vetsǝl (L312p Neerpelt)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|