31545 |
braam |
bramen:
brē.mǝn (L312p Neerpelt)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brōͅmbēͅrə (L312p Neerpelt)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombē.rǝ (L312p Neerpelt)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braamsluipertje:
broamsloeperke (L312p Neerpelt)
|
braamsluiper
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
bromberenstruuk (L312p Neerpelt),
braamstruik:
braamstroek (L312p Neerpelt),
braamstruuk (L312p Neerpelt)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
bakken:
vlijɛs bakkə (L312p Neerpelt),
braden:
brāājen (L312p Neerpelt),
vlijɛs [broͅjə (L312p Neerpelt),
vliəs broͅ.iə (L312p Neerpelt),
vliəs broͅaiə (L312p Neerpelt)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
braken (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt),
kotsen:
koͅtsə (L312p Neerpelt),
[plat]
kotsen (L312p Neerpelt, ...
L312p Neerpelt,
L312p Neerpelt),
[ruw]
kotsĕn (L312p Neerpelt),
over tongeren gaan:
ŏver tongərĕn gaon (L312p Neerpelt),
[schertsend]
over Tōngeren (L312p Neerpelt),
overgeven:
overrgävən (L312p Neerpelt),
ovərgeͅvə (L312p Neerpelt),
[gewoon]
overgèven (L312p Neerpelt),
overgêven (L312p Neerpelt),
spuwen:
spoͅwen (L312p Neerpelt),
spoͅwə (L312p Neerpelt),
spoͅwən (L312p Neerpelt),
[gewoon, volks]
spouwen (L312p Neerpelt),
[gewoon]
spouwen (L312p Neerpelt)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bromberenvlaai:
Syst. Frings
broͅmbērəvlōͅi̯ (L312p Neerpelt)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblar (L312p Neerpelt)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branǝn (L312p Neerpelt),
branə (L312p Neerpelt),
branən (L312p Neerpelt)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|