e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerpelt

Overzicht

Gevonden: 4325
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dood (adj.) dood: znd 23, 022a;  doet (Neerpelt), dôet (Neerpelt), gestorven: znd 23, 022a;  gəstòrrəvə (Neerpelt) dood; hij is - [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (bn.) dood: doeëd (Neerpelt), dôêt (Neerpelt) dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  doed (Neerpelt), doeëd (Neerpelt), dŏĕt (Neerpelt), dôet (Neerpelt) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
doodkist doodskist: znd 33, 38;  doedskist (Neerpelt) een doodkist [ZND 33 (1940)] III-2-2
doodskist doodskist: dôdskist (Neerpelt, ... ), znd 33, 38;  doedskist (Neerpelt) de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)] III-2-2, III-3-3
doodskleed hemd met zwart kruis: hemd met zwart kruis (Neerpelt) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-2-2
doodsklok doodsklok: dodsklok luit (Neerpelt) De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doodsteken kapotsteken: kǝpǫt stē̜kǝn (Neerpelt), kelen: kɛlǝ (Neerpelt), nek afsnijden: nɛk ā.vsnęjǝn (Neerpelt), steken: stɛjkǝ (Neerpelt) Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.] II-1
doof doof: hij is zoe doeëf as ne pot (Neerpelt), hɛj is su duv ɛs nə kwakəl (Neerpelt), hɛj is su duv ɛs nə pot (Neerpelt), zuə duəf as ənə pot (Neerpelt) hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
doofpot bluspot: bløspǫt (Neerpelt), tondeldoos: to.ndəlduəs (Neerpelt), tondelpot: tūtəlpoͅt (Neerpelt) De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] II-1, III-2-1