e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117p plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tasgat taslok: taslǭǝk (Nieuwenhagen) Gat in het blok, waarin de staart van een tas of speerhaak geplaatst kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemmata "speerhaak" en "tas". [N 64, 32h; N 66, 13h] II-11
tasruimte naast de dorsvloer wis: wøš (Nieuwenhagen) Het schuurvak of de door het tasmuurtje van de dorsvloer gescheiden ruimte naast de dorsvloer waar veelal de graanschoven bewaard worden. Men stapelt er van de vloer tot onder het dak. Om schade door ratten of muizen tegen te gaan legt men onderaan takkenbossen of oud stro, ook maakt men wel een vloertje van planken op stenen, zodat de katten er onderdoor kunnen. Men tast in een van de vakken van de tasruimte ook wel stro of hooi. De benamingen betreffen de gehele tasruimte (bestaande uit een of meer vakken, naar gelang de indeling en de grootte van de schuur), één van de vakken van de tasruimte (vaak voor een bepaald gebruik) of een van de tasruimten als er aan beide zijden van de dorsvloer een is. Met een cijfer achter het codecijfer wordt, indien mogelijk, aangegeven uit hoeveel vakken de tasruimte bestaat of hoeveel van de zo genoemde tasruimten er zijn. In het lemma komen twee typen metonymieën voor: de benaming van de oogststapel wordt gebruikt voor de ruimte waar gestapeld wordt (in de gevallen tas en berm en hun samenstellingen) en ook wordt de benaming van de begrenzing van de ruimte, het gebont en de daarmee verbonden woordgroepen, benut voor de ruimte zelf. Deze twee gevallen van betekenisuitbreiding staan achter in het lemma bijeen. Zie ook het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6). En vergelijk nog Goossens 1963b en 1973 (over wis) en, speciaal voor uilicht, Goossens 1988, 165-167, met kaart. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (tas(t)) en (berm) het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6), van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). Zie ook afbeelding 14.e bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69a; N 4A, 10b; N 5, 81 en 85a; N 14, 48; N 15, 49b; N C, 5a; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; L 48, 13; Lu 2, 13; Gi 2.1, 20; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 58b, 70a en 71] I-6
tasten tasten: tāstǝ (Nieuwenhagen) Met de hand voelen of de kip op het punt staat te gaan leggen. [N 19, 52; monogr.] I-12
taxeren taxeren (<fr.): táksēērə (Nieuwenhagen) de waarde van een artikel schatten [taxeren, schatteren] [N 89 (1982)] III-3-1
te communie gaan de communie (<lat.) gaan: de kemūūniĕ gōāe (Nieuwenhagen), kommunizieren (du.): kommenetsēēre (Nieuwenhagen), te communie (<lat.) gaan: te communie goa (Nieuwenhagen) Tot de communie gaan, ter communie gaan, te communie gaan, communiceren onder de mis [kómmeletseere?]. [N 96B (1989)] III-3-3
te diep ploegen de gele bovenvaren: dǝr gēǝlǝ bǭvǝvārǝ (Nieuwenhagen) Als men, vooral in gebieden met een onvruchtbare ondergrond, dieper dan de bouwvoor ploegt, haalt men zand of leem naar boven die door een andere kleur en doordat hij niet bemest werd, als vreemd wordt opgevat. Daarvoor kent men vaak beeldende uitdrukkingen. [N 11, 46; N 11A, 112] I-1
te groot zijn buidelen: WNT: sub builen (II) - voorheen buidelen...  bŭŭlə (Nieuwenhagen), hangen: hāāngə (Nieuwenhagen) niet passen, gezegd van kledingstukken [pronsen, bolderen] [N 86 (1981)] III-1-3
teek teek: teek (Nieuwenhagen) teek, spinachtig diertje dat zich vastzet op de huid van mens en dier en zich voedt met bloed [N 26 (1964)] III-4-2
teelballen kloten: Normaal.  kloëte (Nieuwenhagen), marbel: Schertsend.  mörbel (Nieuwenhagen) [N 10c (1961)] III-1-1
teen teen: tiĕn (Nieuwenhagen), tiən (Nieuwenhagen) teen (toon) [DC 01 (1931)] III-1-1