id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20348 | kleinzoon | kleinkind: kleekink (Nieuwenhagen) | kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2 |
31666 | klemblok, felsapparaat | klemblok: klɛmblǫk (Nieuwenhagen) | Een soort blok dat bestaat uit twee bekken met in ieder daarvan halfronde openingen van verschillende maat, waartussen men pijpen kan vastzetten om daaraan met behulp van een doorn een kraag te kunnen slaan. Daarbij wordt een houten hamer gebruikt. Er bestaan ook uitvoeringen van dit apparaat waarbij de doorn met behulp van een spindel in het uiteinde van de pijp wordt gedraaid. Zie ook de lemmata ɛdoornɛ en ɛflensɛ en afb. 253.' [N 64, 121b] II-11 |
31329 | klemhaak, ketelklem | klemhaak: klɛmhǭǝk (Nieuwenhagen) | Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a] II-11 |
23215 | klepel | klepel: dr kleëpel (Nieuwenhagen), klèëpel (Nieuwenhagen) | De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
23462 | klepklok | mariaklokje: maria-klöksjke (Nieuwenhagen) | Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3 |
23218 | kleppen | de torenuur slaat: bv twèlf oer de tōēreōēr sjlēēt (Nieuwenhagen), voorklimpen: 3x3 sjleëg vuur-klimpe (Nieuwenhagen) | Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
22377 | kleppers | kleppers: kleͅpər (Nieuwenhagen) | Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21353 | kletsen | kleppen: klèppə (Nieuwenhagen), ouwehoeren: Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten. ouw hōōrə (Nieuwenhagen), ploederen: vgl. Van Dale (DN): plaudern, 1. babbelen, een praatje maken; -2. gezellig praten, onderhouden vertellen; -3. een geheim niet kunnen bewaren. ploedərə (Nieuwenhagen), quatschen (du.): vgl. WBD III, 3.1: kwatsen: Tilburg (K 183). kwàtsjə (Nieuwenhagen) | praten [DC 02 (1932)] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
33997 | kletsoor | klatsedoor: klatšǝdūr (Nieuwenhagen) | Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10 |
21337 | kletswijf | viswijf: vŭsjwīēf (Nieuwenhagen), waswijf: wèsjwīēf (Nieuwenhagen) | een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] III-3-1 |