id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23592 | bandelier van de suisse | sjerp: de sjerp (Nieuwenhagen) | De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)] III-3-3 |
28236 | bandgalerij | afvoer: āfvø̄r (Nieuwenhagen [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)] [Eisden]) | Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.] II-5 |
21297 | bandiet | bandiet: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! bàndiĕt (Nieuwenhagen), schobbejak: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! sjŏĕbəják (Nieuwenhagen), smeerlap: Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft! sjmiērlàp (Nieuwenhagen) | een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18322 | bandschort met borststuk | scholk: scholluk (Nieuwenhagen) | schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3 |
19114 | bang | bang: báng (Nieuwenhagen), ngstlich (du.): èngslich (Nieuwenhagen), schouw: sjūj (Nieuwenhagen) | een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18848 | bangerik | schijthuis: sjiēthōēs (Nieuwenhagen), votlok: vŏtlaok (Nieuwenhagen), vottes: vŏttəs (Nieuwenhagen) | iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21886 | bank van lening | lommerd: Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis. lŏmmərt (Nieuwenhagen) | de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)] III-3-1 |
31454 | bankhamer | vuisthamer: vūshāmǝr (Nieuwenhagen) | Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.] II-11 |
31319 | bankschroef | bankschroef: baŋkšruf (Nieuwenhagen) | In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.] II-11 |
27251 | bankwerker | bankwerker: baŋkwerkǝr (Nieuwenhagen [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)] [Julia]) | [monogr.; N 95, 147] II-5 |