22337 |
slechte speler |
kruk:
krøk (Q117p Nieuwenhagen),
prutser:
prøtsər (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
kribbig:
kribbig (Q117p Nieuwenhagen),
lastig:
lèstig (Q117p Nieuwenhagen),
miezerig:
miĕzərig (Q117p Nieuwenhagen),
mĭĕzərig (Q117p Nieuwenhagen),
nukkig:
nukkig zīēë (Q117p Nieuwenhagen),
slechte zin haan:
sjlègtə zinn hāān (Q117p Nieuwenhagen),
slechte zin hhaan:
sjlègtə zinn hà (Q117p Nieuwenhagen)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjlit (Q117p Nieuwenhagen),
slee:
sjleͅi (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!
sjlèppər (Q117p Nieuwenhagen)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjlitə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
kuieren:
kuiere (Q117p Nieuwenhagen)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjlēēpə (Q117p Nieuwenhagen),
šlē.pǝ (Q117p Nieuwenhagen),
villen:
velǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q117p Nieuwenhagen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Laura, Julia])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
24952 |
slib, rivierbodem |
schlamm (du.):
sjlāām (Q117p Nieuwenhagen),
slib:
sjlip (Q117p Nieuwenhagen)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlīpūt (Q117p Nieuwenhagen)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|