31258 |
tasgat |
taslok:
taslǭǝk (Q117p Nieuwenhagen)
|
Gat in het blok, waarin de staart van een tas of speerhaak geplaatst kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemmata "speerhaak" en "tas". [N 64, 32h; N 66, 13h]
II-11
|
33430 |
tasruimte naast de dorsvloer |
wis:
wøš (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het schuurvak of de door het tasmuurtje van de dorsvloer gescheiden ruimte naast de dorsvloer waar veelal de graanschoven bewaard worden. Men stapelt er van de vloer tot onder het dak. Om schade door ratten of muizen tegen te gaan legt men onderaan takkenbossen of oud stro, ook maakt men wel een vloertje van planken op stenen, zodat de katten er onderdoor kunnen. Men tast in een van de vakken van de tasruimte ook wel stro of hooi. De benamingen betreffen de gehele tasruimte (bestaande uit een of meer vakken, naar gelang de indeling en de grootte van de schuur), één van de vakken van de tasruimte (vaak voor een bepaald gebruik) of een van de tasruimten als er aan beide zijden van de dorsvloer een is. Met een cijfer achter het codecijfer wordt, indien mogelijk, aangegeven uit hoeveel vakken de tasruimte bestaat of hoeveel van de zo genoemde tasruimten er zijn. In het lemma komen twee typen metonymieën voor: de benaming van de oogststapel wordt gebruikt voor de ruimte waar gestapeld wordt (in de gevallen tas en berm en hun samenstellingen) en ook wordt de benaming van de begrenzing van de ruimte, het gebont en de daarmee verbonden woordgroepen, benut voor de ruimte zelf. Deze twee gevallen van betekenisuitbreiding staan achter in het lemma bijeen. Zie ook het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6). En vergelijk nog Goossens 1963b en 1973 (over wis) en, speciaal voor uilicht, Goossens 1988, 165-167, met kaart. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (tas(t)) en (berm) het lemma "oogststapel in de schuur" (3.3.6), van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). Zie ook afbeelding 14.e bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69a; N 4A, 10b; N 5, 81 en 85a; N 14, 48; N 15, 49b; N C, 5a; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; L 48, 13; Lu 2, 13; Gi 2.1, 20; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 58b, 70a en 71]
I-6
|
34525 |
tasten |
tasten:
tāstǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Met de hand voelen of de kip op het punt staat te gaan leggen. [N 19, 52; monogr.]
I-12
|
21871 |
taxeren |
taxeren (<fr.):
táksēērə (Q117p Nieuwenhagen)
|
de waarde van een artikel schatten [taxeren, schatteren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23649 |
te communie gaan |
de communie (<lat.) gaan:
de kemūūniĕ gōāe (Q117p Nieuwenhagen),
kommunizieren (du.):
kommenetsēēre (Q117p Nieuwenhagen),
te communie (<lat.) gaan:
te communie goa (Q117p Nieuwenhagen)
|
Tot de communie gaan, ter communie gaan, te communie gaan, communiceren onder de mis [kómmeletseere?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32693 |
te diep ploegen |
de gele bovenvaren:
dǝr gēǝlǝ bǭvǝvārǝ (Q117p Nieuwenhagen)
|
Als men, vooral in gebieden met een onvruchtbare ondergrond, dieper dan de bouwvoor ploegt, haalt men zand of leem naar boven die door een andere kleur en doordat hij niet bemest werd, als vreemd wordt opgevat. Daarvoor kent men vaak beeldende uitdrukkingen. [N 11, 46; N 11A, 112]
I-1
|
18241 |
te groot zijn |
buidelen:
WNT: sub builen (II) - voorheen buidelen...
bŭŭlə (Q117p Nieuwenhagen),
hangen:
hāāngə (Q117p Nieuwenhagen)
|
niet passen, gezegd van kledingstukken [pronsen, bolderen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24385 |
teek |
teek:
teek (Q117p Nieuwenhagen)
|
teek, spinachtig diertje dat zich vastzet op de huid van mens en dier en zich voedt met bloed [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17715 |
teelballen |
kloten:
Normaal.
kloëte (Q117p Nieuwenhagen),
marbel:
Schertsend.
mörbel (Q117p Nieuwenhagen)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
17680 |
teen |
teen:
tiĕn (Q117p Nieuwenhagen),
tiən (Q117p Nieuwenhagen)
|
teen (toon) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|