22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (P117p Nieuwerkerken)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
bɛdə kiigəls wö.ərtər nimeə gəspilt (P117p Nieuwerkerken),
bɛdə kiigəls wö.ətu.ə nimeə gəspilt (P117p Nieuwerkerken),
kegels (P117p Nieuwerkerken)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kolder (P117p Nieuwerkerken),
koldər (P117p Nieuwerkerken)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛ.rəl (P117p Nieuwerkerken)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kləpper va de klok (P117p Nieuwerkerken)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kErremees (P117p Nieuwerkerken),
kirməs (P117p Nieuwerkerken),
orgə ist kerməs (P117p Nieuwerkerken)
|
kermis [GTRP (1980-1995)], [RND] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (P117p Nieuwerkerken),
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (P117p Nieuwerkerken)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
ze zen weer aant stichele (P117p Nieuwerkerken)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxitǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
dikke tand:
den dikken taond (P117p Nieuwerkerken),
grote tand:
den grooten taond (P117p Nieuwerkerken)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|