e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtworm houtworm: haotwörm (Noorbeek) wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houweel pioche: pii̯oš (Noorbeek) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] I-13
huichelaar huichelaar: huigeler (Noorbeek) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen huichelen: huigele (Noorbeek) zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid huid: hōēt (Noorbeek), vel: vè:l (Noorbeek) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huiduitslag brobbels: Pukkeltjes.  broebele (Noorbeek) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huilen beuken: bèùeke (Noorbeek), bèùke (Noorbeek), joechelen: ideosyncr.  joechgelen (Noorbeek), joenken: joenke (Noorbeek), krijten: (Eijsden!).  kriete (Noorbeek) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huisjesslak huisjesslak: hùùskesslek (Noorbeek), slak: ideosyncr.  schlek (Noorbeek) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2
huismus, mus mus: möš (Noorbeek) Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] III-4-1
huisvuil afval: aafval (Noorbeek), vuil: voel (Noorbeek) Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)] III-2-1