25056 |
handvol |
handvol:
hampfel (Q197p Noorbeek)
|
de hoeveelheid die men in een hand kan nemen [haffel, handvol, grap, grop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29809 |
handvormsteen |
handbrik:
hānt˱brek (Q197p Noorbeek)
|
Volledig met de hand bewerkte en gevormde baksteen. Tegenwoordig verstaat men onder een handvormsteen ook een steen die op dezelfde wijze wordt gevormd als de handsteen vroeger, maar waarbij de bewerkingen volledig of gedeeltelijk machinaal gebeuren - Schuddinck, pag. 108. [N 30, 52b; N 98, 161; monogr.]
II-8
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zē̜f (Q197p Noorbeek)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
haŋǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
30079 |
hangende muur |
voorover hangen:
vǭrovǝr haŋǝ (Q197p Noorbeek)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
19373 |
hangslot |
kluister:
kloester (Q197p Noorbeek),
kloeéster (Q197p Noorbeek)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18979 |
hansworst |
flap:
flap (Q197p Noorbeek)
|
iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel beuken:
hêl beukə (Q197p Noorbeek)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hel (Q197p Noorbeek),
hèl (Q197p Noorbeek),
hèèl (Q197p Noorbeek)
|
hard (schreeuwen) [DC 38 (1964)] || hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33684 |
harde, lastige grond |
schabbernak:
šabǝrnak (Q197p Noorbeek)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|