33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (Q197p Noorbeek)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
21032 |
rijzen |
gaan:
gǭǝ (Q197p Noorbeek),
rijzen:
rīzǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rīzǝ (Q197p Noorbeek),
ruizelen:
rȳzǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
plooien troggelen:
plujǝ trogǝlǝ (Q197p Noorbeek),
rimpelen:
rempǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
29911 |
ringen |
muntelen:
møntǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
renge (Q197p Noorbeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24234 |
ringmus |
haagmus:
ha:gmöš (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24449 |
ringrups |
rups:
roepsj (Q197p Noorbeek),
röps (Q197p Noorbeek)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34371 |
ringtang |
munteltang:
møntǝltaŋ (Q197p Noorbeek)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
18103 |
ringworm |
omloop:
umlòòp (Q197p Noorbeek)
|
Huidziekte in de vorm van een wiel (omloop, Sinte-Katrien, springend vuur, ringelworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|