e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaatsen schaatsen: sjaatse (Nunhem) Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] III-3-2
schabul baanmeester: bā.nmęjstǝr (Nunhem) Algemene benaming voor een jonge arbeider die op de steenbakkerij verschillende werkzaamheden vervulde. Een van zijn taken was het onderhoud van de baan. Zie ook RhWb (VII) kol. 831 s.v. Schabüll : ø̄̄Gelegenheidsarbeiter, Ziegelarbeiter der den Sand auf die Ziegel streut, Klev-Warbeyen.ø̄̄ [monogr.] II-8
schaft schafttijd: šaftī̄t (Nunhem) Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.] II-8
schaften schaften: sjafte (Nunhem, ... ), šaftǝ (Nunhem), schoften: šǫftǝ (Nunhem) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.] II-8, III-3-1
schaftlokaal schofthuisje: šǫfhyskǝ (Nunhem) Houten gebouwtje waar de arbeiders bij de kleiput naderhand de schafttijd konden doorbrengen. [N 98, 11; monogr.] II-8
schapenvet schaapsreut: schaopsreut (Nunhem) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Nunhem) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen scharren: šɛrǝ (Nunhem) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen barsten: barste (Nunhem), barsten van het lachen: barste van ⁄t lachen (Nunhem) bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schede kut: kut (Nunhem), metsenschede: metsenjei (Nunhem) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] III-1-1, III-2-1