34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
wagǝlǝ (L427p Obbicht)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
21218 |
losse plankbrug |
bruggetje:
brökske (L427p Obbicht)
|
vlonder (vonder) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33365 |
losse voerbak voor runderen |
voerbak:
vōrbak (L427p Obbicht)
|
Een losse bak of kuip waarin men het voer aan de koeien voorzet. Bedoeld wordt een bak waar meer dan één rund uit eet (en soms ook drinkt). Waar deze draagbare en ouderwetse bak niet (meer) bekend is, werden benamingen voor de vaste voerbak opgegeven (krib, trog en hun samenstellingen). Oorspronkelijk diende de krib voor het droge voedsel voor runderen en paarden en de trog voor het natte voedsel voor de varkens, maar in de praktijk lopen de termen dooreen. Sommige opgaven betreffen mogelijk ook het vak voor één koe van de in vakken verdeelde voerbak. Vergelijk de lemmata "voer- en drinkgoot" (2.2.14) en "vaste voer- en drink- en voerbak, krib" (2.2.15). [N 5A, 37c; N 18, 130; monogr.]
I-6
|
17687 |
luchtpijpen |
luchtpijpen:
lochpieppe (L427p Obbicht)
|
luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loch (L427p Obbicht)
|
lucht [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
stekje:
stekske (L427p Obbicht),
zwegeltje:
zwêgelke (L427p Obbicht)
|
lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lui (L427p Obbicht)
|
lui (traag) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (L427p Obbicht)
|
lui (lieden) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
boeuke(n) (L427p Obbicht),
grijnen:
griene(n) (L427p Obbicht),
janken:
janke(n) (L427p Obbicht)
|
krijten [SGV (1914)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loeje (L427p Obbicht),
loeje(n) (L427p Obbicht)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|