id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24859 | paardebloem | paardebloem: pɛrdǝblōm (Obbicht), pe^rsbloom pêrdebloom (Obbicht), paardsbloem: pe^rdebloom pêrsbloom (Obbicht) | paardebloem [SGV (1914)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.] I-5, III-4-3 |
24482 | paardekastanje | kastanjel: kerstaanjel (Obbicht) | kastanje [SGV (1914)] III-4-3 |
33339 | paardsknecht, eerste knecht | paardsknecht: pɛrts[knecht] (Obbicht) | Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.] I-6 |
25037 | paars, violet | violet: flèt (Obbicht) | paars [SGV (1914)] III-4-4 |
23325 | paasavond | paasavond: poasjoavend (Obbicht) | paaschavond [SGV (1914)] III-3-3 |
33320 | pacht, vruchtgebruik | pacht: pax (Obbicht), tuis: tūs (Obbicht) | Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.] I-6 |
21689 | pacht? | pacht: pag (Obbicht) | pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
33333 | pachtboer | halfe: halfǝ (Obbicht), pachtboer: pęxbūr (Obbicht) | Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI] I-6 |
21690 | pachten | pachten: pagte (Obbicht), pɛxtǝ (Obbicht) | [S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)] I-6, III-3-1 |
33334 | pachtersvrouw | halferse: halvǝsǝ (Obbicht), halfersvrouw: halvǝs˲vrǫu̯ (Obbicht) | [S 27, Wi 2; monogr.] I-6 |