21312 |
duits |
duits:
Duits (L427p Obbicht)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenhok:
doevenhok (L427p Obbicht),
duvǝ(n)hǫk (L427p Obbicht),
duivenkooi:
doevekoij (L427p Obbicht),
dūvǝkōi̯ (L427p Obbicht),
duiventil:
doeventil (L427p Obbicht),
duvǝtel (L427p Obbicht)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
ein zie (L427p Obbicht)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dae wurste döl van (L427p Obbicht),
duizelig:
duuzeleg (L427p Obbicht),
dūzelig (L427p Obbicht),
dùùzelig (L427p Obbicht)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
WBD
doezendpaoət (L427p Obbicht)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
blauwe melk:
blaw melk (L427p Obbicht)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
19310 |
durven |
durven:
durve(n) (L427p Obbicht)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
dūje (L427p Obbicht)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
rekebalk:
rē̜kǝbalǝk (L427p Obbicht)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
⁄t dwêsdrieven (L427p Obbicht)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|