23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L427p Obbicht)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
geluive (L427p Obbicht)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemêkelik (L427p Obbicht)
|
gemakkelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gemein (L427p Obbicht)
|
gemeen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21465 |
gemeente |
gemeente:
gemeinte (L427p Obbicht)
|
gemeente [SGV (1914)]
III-3-1
|
33670 |
gemeenteweide |
koewei:
kōwęi̯ (L427p Obbicht)
|
Weiland dat eigendom is van de gemeente. Een woordtype als vrijwei duidt erop dat men hier als kleine of arme boer zijn koeien vrij kon laten grazen. De informanten van Horn (L 325) en Maasbracht (L 377) zeggen echter dat men eertijds op gemeentewei de koeien kon laten grazen tegen een jaarlijkse vergoeding. [N 14, 60; A 10, 4; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
33319 |
gepachte hoeve, pachtgoed |
pachthof:
pɛxthōf (L427p Obbicht)
|
Het bedrijf dat een boer niet in eigen bezit heeft maar pacht (huurt) van de eigenaar aan wie hij in enige vorm betaalt voor het gebruik. Bij winning in L 352 wordt aangetekend: "vroeger heeft de naam denkelijk bestaan, want er is nog een boerderij die de naam De Winning draagt". Bij enkele opgaven in Nederlands Zuid-Limburg wordt opgemerkt dat enige pachthoeven nog in "halfsheid liggen"; de eigenaar ontvangt de helft van het koren, terwijl de pachter ("halfer") het overblijvende koren krijgt met het stro. Algemene en specifieke termen zijn in dit lemma uit elkaar gehouden. Voor de fonetische documentatie van de opgaven die gelijk zijn aan die voor boerderij in het algemeen, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2bI; L 38, 21a; L 48, 22; Lu 2, 22; S 27; Wi 18; monogr.; add. uit L 38, 22 en ander materiaal van lemma 1.1.1]
I-6
|
17560 |
geraamte |
geraamsel:
gerêmsjêl (L427p Obbicht),
geraamte:
geraamte (L427p Obbicht)
|
geraamte [N 10a (1961)] || geraamte, skelet [SGV (1914)]
III-1-1
|
18939 |
gereed |
klaar:
kloar (L427p Obbicht)
|
klaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
25591 |
gereedschap waarmee men invet |
borstel:
bø̄stǝl (L427p Obbicht),
lap:
lap (L427p Obbicht)
|
De borstel, lap, vod enz. waarmee olie, vet, boter enz. op bakblik, bakplaat e.d. worden aangebracht. [N 29, 38b]
II-1
|