29956 |
houwhamer |
bikhamer:
bekhāmǝr (L427p Obbicht)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
groit (L427p Obbicht),
Opm. meer in de betekenis van: trots.
gruitsj (L427p Obbicht)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
veinzen:
veinze(n) (L427p Obbicht)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
roos:
roeas (L427p Obbicht),
schelpen:
sjölp (L427p Obbicht)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L427p Obbicht)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L427p Obbicht)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
boeuke(n) (L427p Obbicht),
grijnen:
griene(n) (L427p Obbicht)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L427p Obbicht)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshouwe (L427p Obbicht)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mösj (L427p Obbicht)
|
musch [SGV (1914)]
III-4-1
|