e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hovaardig groots: grŏtsch (Oirlo), verwaand: verwànd (Oirlo) grootsch [SGV (1914)] || verwaand, hoogmoedig III-1-4
hovardig hovaardig: hovverreg (Oirlo) hovaardig III-1-4
hozen hozen: hoaze (Oirlo), hoze (Oirlo) hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)] III-3-1
huichelaar godverneuker: godverneuker (Oirlo, ... ) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelkaar, onbetrouwbaar persoon III-1-4
huichelen mooi voordoen: den kan zich moé vurdōēn (Oirlo), zich fijn voordoen: zich fien vŭrdōēn (Oirlo), zich moé vŭrdōēn (Oirlo) voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid vel: vel (Oirlo) huid, vel [N 10b (1961)] III-1-1
huidschilfers schilfers: schilfer (Oirlo), schilvers (Oirlo) schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag uitslag: uûtslag (Oirlo) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huifkar huifkar: hufkar (Oirlo), te groet uitgevallen toer: en te groët uŭtgevalle toer (Oirlo) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] I-13, III-1-3
huilen beuken: bäöke (Oirlo, ... ), huilen: hule (Oirlo, ... ), janken: janke (Oirlo), schreeuwen: schrewwe (Oirlo), schröwwe (Oirlo), schreien: schreie (Oirlo) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen ve hond of wolf || huilen, schreien || overmatig huilen || schreien, huilen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1