e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopje koffietas: Vat már \'n koffietas uut de kas  koffietas (Oirlo), kopje: køͅpkə (Oirlo), tas: Dreenkte \'n tas koffie mit de tas valt host van toffel: dreiging van een miskraam Ge vángt mieër maespels/vli‰ge mit \'n laepelke soeker as mit \'n tas eek: Met zachtheid bereikt men doorgaans meer dan met gestrengheid  tas (Oirlo), werkendaagse tas: waerkendágsetas (Oirlo, ... ) een kop koffie [SGV (1914)] || grote koffiekop || koffiekop || koffiepot die iedere dag gebruikt wordt || kop met oor III-2-1
koppelen koppelen: koppele (Oirlo) koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] III-2-2
koppelhaak, koppelketting trekhaak: trękhǭk (Oirlo), trekketting: trękkęteŋ (Oirlo) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppig koppig: köppef (Oirlo), köppig (Oirlo, ... ), krangs: krángs (Oirlo), wars: wérs (Oirlo) koppig [SGV (1914)] || koppig, dwars || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] III-1-4
koppig zijn dwarsliggen: dwarsligge (Oirlo), koppig zijn: köppig zien (Oirlo) koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] III-1-4
kopshout kopshout: kǫpshǭlt (Oirlo) Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.] II-12
kopspie kopspieën/-spijen: kopspieën/-spijen (Oirlo) De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77] II-3
kopvoorn meun: vis  meun (Oirlo) kopvoorn III-4-2
korf korf: kø̜rǝf (Oirlo) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
kornoelje (alg.) knoereltje: eetbaar  knurretje (Oirlo), kornoelje: krnoelje (Oirlo), timpelteer: corneolum  tiepeltaer (Oirlo) bes vd kornoelje || kornoelje [SGV (1914)] || kornoelje, vrucht III-4-3