32558 |
fruitmand |
aardsbeziënmandje:
ɛrts˱bēzǝmē̜ntjǝ (L216p Oirlo)
|
Algemene benaming voor een mand of korf voor het bewaren en/of vervoeren van fruit. Het woordtype flats, dat door respondenten uit Haspengouw werd opgegeven, is -in het enkelvoud- eigenlijk een benaming voor een, vaak vierhoekige, exportmand. In het Tongers woordenboek (pag. 152) wordt de flat omschreven als een ronde korf met onder en boven een doorsnede van 30 cm en een hoogte van 15 √† 20 cm; de korf wordt gebruikt om er kersen en pruimen in te bewaren. Kennelijk wordt de vorm met eind -s in sommige plaatsen in Haspengouw ook voor het enkelvoud gebruikt. Vgl. het Sint-Truidens woordenboek s.v. flats, ø̄ronde fruitkorfø̄. [N 40, 96; N 40, 97; N 40, 107; monogr.]
II-12
|
19727 |
fuchsia |
bellenboompje:
bellebömke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
bellenplant:
belleplānt (L216p Oirlo),
fuchsia:
fuksia (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
fuchsia || Fuchsia (fuchsia). Halfheesters of heesters, soms zelfs boompjes met meestal kruisgewijs staande bladeren. De bloemen zijn kelkvormig (bellekesbloem, bel, klok). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L216p Oirlo)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19094 |
futloze jongen |
zoutzak:
zâltzák (L216p Oirlo)
|
futloze kerel
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
gaon (L216p Oirlo),
goan (L216p Oirlo)
|
gaan [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wīēnd göt ligge (L216p Oirlo)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
snotgaar:
snòtgaar (L216p Oirlo)
|
door en door gaar gekookt || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] || genoeg gekookt, gebakken, gestoofd
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
gat:
gatter (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (L216p Oirlo)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelwiel:
gaffelwiel (L216p Oirlo)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|