19187 |
hovaardig |
groots:
grŏtsch (L216p Oirlo),
verwaand:
verwànd (L216p Oirlo)
|
grootsch [SGV (1914)] || verwaand, hoogmoedig
III-1-4
|
19176 |
hovardig |
hovaardig:
hovverreg (L216p Oirlo)
|
hovaardig
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoaze (L216p Oirlo),
hoze (L216p Oirlo)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelkaar, onbetrouwbaar persoon
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
mooi voordoen:
den kan zich moé vurdōēn (L216p Oirlo),
zich fijn voordoen:
zich fien vŭrdōēn (L216p Oirlo),
zich moé vŭrdōēn (L216p Oirlo)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
vel (L216p Oirlo)
|
huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (L216p Oirlo),
schilvers (L216p Oirlo)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
uûtslag (L216p Oirlo)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L216p Oirlo),
te groet uitgevallen toer:
en te groët uŭtgevalle toer (L216p Oirlo)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
18876 |
huilen |
beuken:
bäöke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
huilen:
hule (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
janken:
janke (L216p Oirlo),
schreeuwen:
schrewwe (L216p Oirlo),
schröwwe (L216p Oirlo),
schreien:
schreie (L216p Oirlo)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen ve hond of wolf || huilen, schreien || overmatig huilen || schreien, huilen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|