19582 |
kopje |
koffietas:
Vat már \'n koffietas uut de kas
koffietas (L216p Oirlo),
kopje:
køͅpkə (L216p Oirlo),
tas:
Dreenkte \'n tas koffie mit de tas valt host van toffel: dreiging van een miskraam Ge vángt mieër maespels/vli‰ge mit \'n laepelke soeker as mit \'n tas eek: Met zachtheid bereikt men doorgaans meer dan met gestrengheid
tas (L216p Oirlo),
werkendaagse tas:
waerkendágsetas (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
een kop koffie [SGV (1914)] || grote koffiekop || koffiekop || koffiepot die iedere dag gebruikt wordt || kop met oor
III-2-1
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppele (L216p Oirlo)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekhaak:
trękhǭk (L216p Oirlo),
trekketting:
trękkęteŋ (L216p Oirlo)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19325 |
koppig |
koppig:
köppef (L216p Oirlo),
köppig (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
krangs:
krángs (L216p Oirlo),
wars:
wérs (L216p Oirlo)
|
koppig [SGV (1914)] || koppig, dwars || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
dwarsliggen:
dwarsligge (L216p Oirlo),
koppig zijn:
köppig zien (L216p Oirlo)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31720 |
kopshout |
kopshout:
kǫpshǭlt (L216p Oirlo)
|
Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.]
II-12
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kopspieën/-spijen (L216p Oirlo)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
24351 |
kopvoorn |
meun:
vis
meun (L216p Oirlo)
|
kopvoorn
III-4-2
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (L216p Oirlo)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
knoereltje:
eetbaar
knurretje (L216p Oirlo),
kornoelje:
krnoelje (L216p Oirlo),
timpelteer:
corneolum
tiepeltaer (L216p Oirlo)
|
bes vd kornoelje || kornoelje [SGV (1914)] || kornoelje, vrucht
III-4-3
|